Leesbaarheid

1.     De tekst heeft een zakelijke schrijfstijl en heeft de juiste lengte (voorwaarde voor voldoende)

2.     De tekst is consequent in de (voltooid) tegenwoordige tijd geschreven

3.     De tekst heeft een heldere structuur (witregels, marges en kopjes)

4.     De tekst heeft een goede indeling in alinea’s

 5.     Het verslag heeft een goede inleiding 


1. De tekst heeft een zakelijke schrijfstijl en heeft de juiste lengte (voorwaarde voor voldoende)

Het is voor de lezer belangrijk te weten welke tekstsoort gelezen wordt: een reflectie, een verslag, of bijvoorbeeld een observatie.

In een verslag is de toon zakelijk en objectief. Lange zinnen bevatten teveel informatie en de kans op grammaticale fouten wordt groter. Gebruik dus bij voorkeur enkelvoudige zinnen. Dit zijn zinnen met één persoonsvorm. Als je zeker bent van de grammaticale juistheid, dan kun je deze zinnen een keer afwisselen met een samengestelde zin, Dat leest prettiger, zolang die maar goed en duidelijk is opgebouwd.

Voorkom subjectief woordgebruik; woorden hebben vaak een ‘kleur’, dat wil zeggen: ze hebben een positieve of negatieve lading. De mening van de schrijver komt in de keus van woorden naar voren. Probeer dit tot een minimum te beperken.

 Regelmatig zal een zin nader verduidelijkt moeten worden, of uitgewerkt, zodat de lezer concreter voor ogen krijgt wat precies bedoeld wordt. Wanneer je je lezer op die manier helpt, hoeft die niet zich niet steeds af te vragen, wat er eigenlijk staat. 

 

Vermijd het gebruik van opvulwoorden. Dit zijn woorden die niets toevoegen aan een zin. Ze leiden af van de boodschap. Veel voorkomende opvulwoorden zijn bijvoorbeeld: eigenlijk, misschien, erg en gewoon.

Ook werkwoorden, zoals zouden, kunnen en gaan kunnen opvulwoorden zijn. Probeer geen niet-functionele bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden te gebruiken.

 

De schrijfstijl en de lengte van een verslag moeten passen bij het tekstdoel, bij de personen die het verslag lezen (doelgroep) en bij het onderwerp (de inhoud).

 

 



 2.    De tekst is consequent in de (voltooid) tegenwoordige tijd geschreven

Om de leesbaarheid te vergroten, schrijf je je verslag in

de tegenwoordige tijd Een veelvoorkomende fout is dat

de werkwoordstijden in de tekst niet kloppen. Tegenwoordige tijd en verleden tijd worden door elkaar gebruikt. Je hebt dan niet duidelijk het perspectief van je tekst bepaald.

 

In een tekst kies je altijd een bepaald perspectief. Je

kiest in jouw verslag bij voorkeur de tegenwoordige tijd

(in combinatie met de voltooide tijd). Je bepaalt wat het moment ‘nu’ is.

 

Ook in teksten met als perspectief tegenwoordige tijd kunnen zinnen in de (voltooid) verleden tijd staan. Dat

zijn zinnen die betrekking hebben op een situatie voorafgaand aan het moment dat jij hebt bepaald als

‘nu’ 

 

 


3.    De tekst heeft een goede indeling in alinea’s

Een alinea is de kleinste eenheid waarop je een tekst kunt structureren. Een alinea is een afgerond geheel. De indeling in alinea’s is volgens een plan gemaakt. Zo kunt je in elke alinea een (sub)vraag beantwoorden. Alinea’s moeten niet te kort of te lang zijn. Als richtlijn kun je aanhouden dat een alinea uit vier tot tien zinnen bestaat. Een tekst heeft ALTIJD alinea’s. Als je geen alinea’s in een tekst aanbrengt, dan is er iet doorheen te komen!

 

Alineagrenzen geef je duidelijk zichtbaar aan. Dit doen je door op een nieuwe regel te beginnen. Eventueel kun je een witregel toevoegen. Doe dit dan consequent steeds, niet de ene keer wel en de andere niet.

 

In elke alinea staat een kernzin. Dit is de eerste, tweede of laatste zin van de alinea. Een kernzin lijkt op een samenvatting of conclusie van de inhoud van de alinea. De kernzin bevat dus de belangrijkst informatie van de alinea. De rest van de zinnen zijn hiervan een uitwerking.

 



4.    De tekst heeft een heldere structuur

(witregels, marges en kopjes)

 

In de inleiding wordt duidelijk welke structuur de tekstopbouw en de inhoud volgt. Elke alinea in een tekst heeft een functie. Voorbeelden van alinea-functies zijn: een onderwerp noemen en inleiden, een verklaring geven, een oorzaak noemen, voorbeelden geven.

Van alinea’s ‘stapel’ je het verslag. Het is belangrijk om een samenhang tussen de alinea’s aan te brengen. De samenhang tussen zinnen en alinea’s heet tekstverband. Tekstverbanden worden aangebracht door:

  • Verwijswoorden verwijzen naar andere woorden. Voorbeelden: die, deze, dit, ze, hij, hen, enz.
  • Inhoudswoorden zijn belangrijke woorden die vaker voorkomen
  • Signaalwoorden geven aan welk verband er bestaat tussen zinnen of alinea’s

 Het kan verhelderend werken als je tussenkopjes gebruikt om deelonderwerpen aan te geven. Ze moeten boven een alinea staan waar het ene deelonderwerp stopt en het andere begint. Ook hierdoor krijg je een goed samenhang tussen de inhoud en de opmaak van de tekst.  

Tussenkopjes verduidelijken de tekststructuur en verwijzen naar het onderwerp van de alinea. Ze verhogen leesgemak.  Ze zijn zo informatief mogelijk, maar niet te lang. Ze zijn eenduidig en herkenbaar.

 

5.    Het verslag heeft een goede inleiding

 

In de inleiding van het verslag wordt duidelijk wat de aanleiding van het verslag is, wat er beschreven wordt en waarom. Hier wordt ook de tekstsoort duidelijk.

 

Over het algemeen wordt het volgende in de inleiding van een verslag verteld: het onderwerp wordt geïntroduceerd, de probleemstelling (de opdracht) wordt geïntroduceerd en er wordt een overzicht gegeven van wat de lezer kan verwachten. Een mogelijke centrale vraag wordt gesteld.

 



 Samenhang (gedachtegang, relaties, tekstopbouw, alineagebruik en zinsniveau)

1.     De informatie is netjes geordend

2.     Er is zichtbaar over de opbouw nagedacht

3.     De hoofdzaken zijn duidelijk beschreven

4.     Er is onderscheid gemaakt tussen hoofd- en bijzaken

5.     Het verslag heeft alinea's en de alineaverbanden zijn duidelijk en helpend


1.     De informatie is netjes geordend

Elk deel van een verslag heeft een specifieke functie en bestaat uit verschillende alinea's. Het verslag is beter

leesbaar en toegankelijk als het begin van de tekst zicht geeft op de inhoud. Met een overzichtelijke inleiding 

wordt het hoofdonderwerp duidelijk.

 

De inleiding ...

  • Trekt de aandacht en past bij de doelgroep
  • Motiveert om verder te lezen
  • Geeft globaal aan waar het verslag over gaat
  • Bevat de vraag die in de kern besproken wordt.

Meestal bestaat de inleiding uit één alinea. Het is makkelijker om de inleiding te schrijven als de kern klaar is.

 

De kern volgt op de inleiding en moet hier dus op aansluiten. In de kern staat de eigenlijke boodschap. Hier staat wat de schrijver over het hoofdonderwerp en de deelonderwerpen wil schrijven. Ook wordt hier het schrijfdoel duidelijk.

 

De tekstdoelen zijn: informeren, overtuigen, activeren, instrueren of amuseren. Voor het verslag geldt dat deze over het algemeen informeert, overtuigt of activeert.

 

In het slot wordt duidelijk dat de tekst afgesloten wordt. De eventuele vragen die gesteld zijn, worden beantwoord; er wordt een oproep gedaan; er wordt een conclusie getrokken of een samenvatting gegeven; er wordt afgesloten met een advies, een mening of wens. De keuze wordt bepaald door het tekstdoel dat gekozen is.

 

2.    Er is zichtbaar over de opbouw nagedacht

Korte teksten hebben vaak één onderwerp, langere teksten hebben een hoofdonderwerp en één of enkele deelonderwerpen. Deelonderwerpen zijn afgeleide onderwerpen van het hoofdonderwerp. Deelonderwerpen worden in verschillende alinea’s uitgewerkt.

 

3.    De hoofdzaken zijn duidelijk beschreven

Het verslag moet een goede inhoud bevatten. Het is belangrijk dat wat geschreven is, wáár en passend is. Het moet feitelijk waar zijn en moet van de juiste toon en woordkeuze voorzien zijn. Samengevat, is de tekst: duidelijk, gepast, correct, efficiënt en aantrekkelijk.

 

  1. Duidelijk: De informatie is helder gegeven, met het juiste jargon, zakelijk en met een helder doel
  2. Gepast: Er is zo nodig gebruik gemaakt van vaktaal, de informatie is op juist niveau en geschikt voor de lezer
  3. Correct: De informatie is feitelijk juist, er is rekening gehouden met AVG en de informatie bevat het (juiste) antwoord op de vragen. De kennis over het onderwerp lijkt voldoende en is adequaat en juist verwoord.
  4. Efficiënt: De informatie die gegeven wordt is nodig. Het is duidelijk wat de hoofdzaken zijn en er wordt niet teveel op zijsporen, details en bijzaken ingegaan.
  5. Aantrekkelijk: De informatie en de schrijfwijze is de moeite van het lezen waard en is goed te volgen.

 

 



4.    Er is onderscheid gemaakt

tussen hoofd- en bijzaken

Het verslag wordt naar aanleiding van een opdracht geschreven. De informatie in een verslag moet dan ook relevant zijn. Het moet duidelijk worden waar het om gaat.

 

De schrijver moet erover nagedacht hebben welke informatie belangrijk is en welke extra informatie nodig is om de hoofdzaken te ondersteunen.

Dus bij alle informatie wordt nagedacht: Is deze informatie relevant? Wordt hier een hoofdzaak beschreven? Zo nee, wat heeft de lezer aan deze informatie, ondersteunt deze informatie de hoofdzaak, of kan het weg blijven?

 

 

 5.    Het verslag heeft alinea's en de alineaverbanden

zijn duidelijk en helpend

 

De tekst, opgebouwd uit alinea’s, moet natuurlijk in een logische volgorde staan. Alinea’s sluiten goed op elkaar aan, doordat er signaalwoorden gebruikt worden die samenhang aanbrengen.

Signaalwoorden maken duidelijk wat de tekstdelen (alinea’s) met elkaar te maken hebben, of verwijzen naar iets wat eerder in de tekst is genoemd. Signaalwoorden geven het alineaverband aan, inhoudelijk hebben ze niets met het onderwerp te maken, ze zijn er alleen voor de structuur.

 

Het tekstverband kan zijn: een opsomming (bv. En ook, eveneens, ten eerste), een tegenstelling (bv. maar, echter, desalniettemin), een voorbeeld, een toelichting, een conclusie, de oorzaak, reden en aanleiding, relatie doel - middel of de voorwaarde beschrijven.

 

Signaalwoorden gebruik je ook in zinnen, om de onderlinge relatie aan te geven. Door het gebruik van verschillende signaalwoorden krijgt de zin dan een ander vervolg. Kijk maar naar de volgende voorbeelden…

  • Het regent, DUS ik trek mijn regenbroek aan (conclusie).
  • Het regent, MAAR het is alweer bijna droog (tegenstelling).
  • Het regent, EN het is nog koud ook (opsomming).
  • Het regent, DAAROM neem ik mijn paraplu mee (reden).